Universeel OndernemingsModel (UOM) –                   toepasbaarheid van het schema

 

 Het ‘universeel’ ondernemingsmodel kan werkelijk op alle soorten entiteiten worden toegepast 

  

 Het universeel ondernemingsmodel is een stromenmodel waarin alle mogelijke stromen herleid zijn tot een aantal soorten stromen met gemeenschappelijke kenmerken. In termen van stromen kan het maatschappelijke gebeuren samengevat worden door te zeggen dat het gaat om de verzameling van alle stromen van goederen, diensten, en geld. In de realiteit doen deze stromen zich op ontelbare verschillende manieren voor zodat er in principe ook tig manieren te bedenken zijn om die te groeperen en zo tot een overzichtelijke weergave te komen met toch voldoende detail. 

   

In de ERS context ligt het voor de hand om die groepering te doen in functie van de karakteristieken die tot uiting gekomen zijn bij de analyse van stromen en entiteiten. Omdat het schema op die manier nog iets te compact zou zijn is er verder gedetailleerd om tot rubrieken te komen die courant gebruikt worden: zo is een schema ontstaan met een goede herkenbaarheid en bijgevolg ook goede toegankelijkheid. 

   

Bij de beschrijving van het maatschappelijke bestel als een dicht netwerk met knooppunten hebben we ook vermeld dat de verbindingen / stromen tussen die knooppunten zowel intens en langdurig terugkerend als erg beperkt en eenmalig kunnen zijn. De knooppunten hebben bovendien geen vaste omvang: ze kunnen groeien of krimpen en inhoudelijk evolueren.  

    

Het algemeen geldige en dynamische UOM schema somt een aantal rubrieken op waarvan de concrete invulling, afhankelijk van de eigenheid van elke economische entiteit en voor de betrokken periode, kan variëren tussen afwezigheid en uitgebreid detail. 

   

De algemene bruikbaarheid van het UOM wordt hierna in het kort verduidelijkt voor de vijf courant gebruikelijke entiteitengroepen: gezinnen, profit bedrijven, financiële instellingen, social/non-profit bedrijven, en overheidsinstellingen. We beginnen met de profit bedrijven (industriële -, diensten- en handelsbedrijven) omdat die doorgaans stromen kennen voor de meeste rubrieken en zo de herkenbaarheid het best illustreren. 

   

     … toegepast op (winst)-bedrijven

 

 Een industrieel bedrijf moet heel wat infrastructuur opzetten om de gekozen bedrijfsactiviteit te realiseren. Aankoop dan wel leasing of (lange termijn) huur van machines en gebouwen is nodig samen met de verzekering van die productiemiddelen, het nodige onderhoud, en het personeel om dat geheel in operationele status te houden. 

   

De eigenlijke productieactiviteit vergt energie, grondstoffen, diensten, en de inzet van arbeidskrachten. Tegelijk wordt doorgaans ook intensief gebruik gemaakt van allerhande publieke infrastructuur (wegennet, havens, enz.) en is de hulp van gratis natuurlijke stromen welkom (koeltorens, koeling met rivierwater, enz.).  

    

Het geheel van de activiteiten in de infrastructuurlaag en de productielaag brengt en uitgebreide behoefte mee aan kapitaal en krediet zodat er in de financiële laag ook heel wat bewegingen zullen te registreren zijn. 

    

Voor een dienstenbedrijf en een handelsbedrijf zijn er voor infrastructuur en productie doorgaans minder omvangrijke stromen te vermelden, en als gevolg daarvan vertoont de financiële laag meestal ook minder invulling. 

    

     … toegepast op gezins-entiteiten

 

De toepassing (en bruikbaarheid) van het UOM voor gezinsentiteiten is wellicht minder direct duidelijk maar dat komt omdat men in het courante spraakgebruik voor gelijkaardige dingen in een bedrijf en in een gezin verschillende termen gebruikt. 

   

Binnen gezinnen wordt heel wat arbeid gepresteerd waarvan alleen de eigen gezinsleden kunnen genieten en profiteren, maar gezinnen zijn tevens de grootste groep van dienstenleveranciers: ze leveren hun arbeid zowel aan de hoger vermelde profit bedrijven als aan financiële instellingen, overheid en social-profit bedrijven. Zelfstandigen leveren hun arbeid aan hun zaak of bedrijf dat een afzonderlijke entiteit vormt (ook al is die scheiding niet altijd goed zichtbaar). 

   

Het productieproces van een gezin bestaat erin door opvoeding, opleiding, en een gezond en evenwichtig leven één of meerdere gezinsleden geschikt te maken en te houden om arbeidsprestaties te kunnen aanbieden aan andere entiteiten. 

   

De infrastructuur die gezinnen daarvoor inzetten bestaat uit: het huis met al zijn inrichtingen van badkamer, keuken, verwarmingsinstallatie, en al het meubilair van onder tot boven in het huis aanwezig. Verder zijn er ook de transportmiddelen zoals fietsen, bromfiets, motor en/of auto, camper, caravan, enz. en kleding. 

    

Ofschoon de meeste gezinnen geen vast huispersoneel in dienst hebben (slechts een kleinere groep financieel sterkere hebben een vaste kok of kinderoppas of bediende, bodyguard, butler, enz. in dienst) treden er in de loop van het bestaan van een gezin toch periodes op waarin een beroep wordt gedaan op een poetsvrouw of kinderoppas of tuinman, enz.. Het dienstencheques systeem heeft flink wat van deze categorie van dienstenleveranciers gelegaliseerd. 

   

In de productielaag van een huishouding gaat het natuurlijk om water, energie, voeding en dergelijke. Wat diensten betreft is het wel doorgaans zo dat het gezin ze haalt (bezoek aan café, restaurant, afhaalchinees, ontspanningsgelegenheid) in plaats van dat ze aan huis worden geleverd (pizzabezorging).    

    

Gezinnen nemen ook leningen en kredieten op (voor huis en uitrusting allerhande) en kunnen met wat ze sparen beleggingen doen. Ze kunnen ook rekenen op premies (isolatie,zonnepanelen) en subsidies (kindertoeslagen, wettelijk pensioen, e.a.). 

    

Er is geen enkel probleem om het UOM op een huishouding (= gezin als economische entiteit) toe te passen en deze benadering laat trouwens toe om de starre gebruikelijke tweedeling van bedrijven versus gezinnen te doorbreken en zo vrijer en opener over de evolutie van het maatschappelijke bestel na te denken. 

   

      … toegepast op financiële instellingen

 

Bij financiële instellingen (banken, verzekeringen, holdings of investeringmaatschappijen) ligt het zwaartepunt van de stromen helemaal in het bovenste gedeelte van het schema. Zij zijn hoofdzakelijk met kredieten, kapitaalsvorming, en beleggingen bezig. Ze zetten daarvoor  personeel in en communicatie- en computeruitrusting en de infrastructuur van hun kantorennetwerk. Het productiegebeuren in die sector vergt erg weinig verbruiksgoederen – voornamelijk in de vorm van kantoormaterialen om hun diensten te materialiseren in contracten en dergelijke.

     

     … toegepast op sociale / non-profit bedrijven

 

 Voor non-profit bedrijven (ziekenhuizen, scholen, enz…) is de invulling van het stromenschema tamelijk vergelijkbaar met de situatie van “gewone” bedrijven maar met enkele belangrijke verschillen:

   

  • Voor de geleverde diensten kunnen zij (om verschillende redenen) niet de marktprijs vragen; zij ontvangen er geen geld voor of hooguit een “remgeld”.
  • De geldmiddelen nodig voor arbeid, infrastructuur en verbruiksgoederen komen van subsidies; dat zijn hoofdzakelijk belastinggelden die doorgesluisd worden. De publieke goederen en diensten die met belastinggelden tot stand komen worden voor een belangrijk deel via non-profit bedrijven geproduceerd en geleverd.
  • Gezien het “non-profit”-karakter kunnen deze soort bedrijven niet actief zijn als het om beleggingen gaat wat niet wegneemt dat in de context van goed financieel beheer enige financiële opbrengsten mogelijk zijn.

 

Social-profit bedrijven zijn te vergelijken met profit bedrijven maar kunnen doorgaans op extra subsidies rekenen omdat ze meestal hun hoofdaccent hebben op tewerkstelling van kansengroepen en anders niet leefbaar zouden zijn tegen de vigerende marktprijzen. Ze moeten normaal gesproken streven naar een financiële break-even op jaarbasis (noch winst, noch verlies).   

 

     … toegepast op overheidsinstellingen

 

Voor de vele overheidsinstanties is de invulling van het stromenschema afhankelijk van de specifieke opdracht die de overheidsentiteit vervult:

– belastingdiensten zijn in hun werking grotendeels vergelijkbaar met financiële instellingen maar dan met het accent op de doorstroming van de geldmiddelen naar de andere overheidsdiensten in plaats van de belegging ervan,

– de overige overheidsentiteiten zijn qua activiteit vergelijkbaar met industriële- of dienstverlenende bedrijven.